Aanleidingen en doelen van bodemonderzoek
In deze tekst wordt de wijze waarop bodemonderzoek wordt uitgevoerd en het wettelijk kader waarbinnen bodemonderzoek plaatsvindt toegelicht. Aanleidingen voor milieukundig bodemonderzoek zijn:
- de aanvraag van een omgevingsvergunning voor bijvoorbeeld bouwen;
- aan- of verkoop van onroerend goed;
- huur of verhuur van onroerend goed (vaststellen nulsituatie en eindsituatie);
- herinrichting (openbaar) gebied;
- starten of beëindigen bodembedreigende bedrijfsactiviteiten (vaststellen nulsituatie en eindsituatie);
- baggerwerkzaamheden (waterbodemonderzoek).
Milieukundig bodemonderzoek vindt plaats in een aantal stappen:
- (Historisch) vooronderzoek
- Verkennend bodemonderzoek
- Nader bodemonderzoek
Het doel van vooronderzoek is het vaststellen of er bodembedreigende activiteiten of situaties zijn (geweest) op de onderzoekslocatie. Dit bepaalt welke onderzoeksstrategie moet worden gevolgd: de plaatsen waar de bodem geïnspecteerd en bemonsterd wordt en de analyses die op de monsters worden uitgevoerd, dienen afgestemd te zijn op de (voormalige) mogelijk bodembedreigende activiteiten en situaties.
Het doel van het verkennend bodemonderzoek is vast te stellen of de bodem verontreinigd is. Indien dat het geval blijkt, geeft dat veelal aanleiding tot het instellen van een nader bodemonderzoek.
Het doel van een nader bodemonderzoek is het vaststellen van de omvang van de bodemverontreiniging. Op basis van het nader bodemonderzoek wordt getoetst of een bodemsanering moet worden uitgevoerd.
NEN-normen en richtlijnen
Binnen het werkveld bodemonderzoek wordt (land)bodem en waterbodem onderscheiden. Waterbodemonderzoek heeft betrekking op de voor water bestemde ruimte: watergangen en -partijen, maar ook uiterwaarden.
Voor de verschillende onderdelen van bodemonderzoek zijn NEN-normen en richtlijnen vastgesteld. Bodemonderzoek dat van overheidswege moet worden uitgevoerd, dient te voldoen aan deze normen en richtlijnen. In deze normen en richtlijnen wordt de strategie en het programma (aantallen en typen boringen en analyses) van het uit te voeren bodemonderzoek beschreven. Asbest is een type bodemverontreiniging dat afwijkt van andere (chemische) verontreinigingen in de zin dat het veelal in stukjes (plaat)materiaal in de bodem aanwezig is. Daarom zijn voor asbest aparte normen opgesteld. Puinlagen zijn vaak in of op de bodem aanwezig. Hoewel deze puinlagen formeel geen onderdeel van de bodem zijn, worden deze veelal wel in combinatie met bodemonderzoek onderzocht.
De volgende NEN-normen en richtlijnen worden gebruikt voor milieukundige bodemonderzoek:
Vooronderzoek
- Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek (Nederlandse norm 5725: oktober 2017).
- Bodem – Waterbodem – Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek (Nederlandse norm 5717, december 2017);
Verkennend bodemonderzoek
- Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek – Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond’ (Nederlandse norm 5740: januari 2009 en 5740:2009/A1: februari 2016).
- Bodem – Inspectie en monsterneming van asbest in bodem en partijen grond (Nederlandse norm 5707: augustus 2015 en 5707+C1/C2: december 2017).
Nader bodemonderzoek
- ‘Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van nader onderzoek – Onderzoek naar de aard en omvang van bodemverontreiniging’ (Nederlandse Technische Afspraak 5755, juli 2010).
Waterbodemonderzoek
- Bodem – Waterbodem – Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch onderzoek (Nederlandse norm 5720, november 2009 en 5720:2009/A1: juli 2014).
- Richtlijn Baggervolumebepalingen op basis van handmatige metingen, SIKB 2501, versie 2.1, 26-03-2020.
Onderzoek asbest in puin
- Inspectie en monsterneming van asbest in bouw- en sloopafval en recyclinggranulaat (Nederlandse norm 5897: augustus 2015 en 5897+C1/C2: december 2017).
Uitvoeringskader
De uitvoering van het bodemonderzoek – het nemen van monsters en de analyse van deze monsters in het laboratorium – dient te worden uitgevoerd conform de wettelijke KWALIBO-regeling (Kwaliteitsborging bij bodemintermediairs).
Veldwerk
Het veldwerk voor bodemonderzoek wordt door Ortageo uitgevoerd onder erkenning op basis van BRL SIKB 2000 en de daarbij behorende protocollen 2001 (plaatsen handboringen en peilbuizen), 2002 (nemen van grondwatermonsters), 2003 (veldwerk bij milieuhygiënisch waterbodemonderzoek) en 2018 (locatie-inspectie en monsterneming van asbest in bodem). Waar tijdens het onderzoek wordt afgeweken van de normen en de protocollen, wordt dat vermeld in het rapport. Onderzoek naar puin (materiaal met minder dan 50% grond) valt niet onder de erkenningsregeling van KWALIBO.
Eventuele monstername voor onderzoek naar PFAS wordt uitgevoerd conform specifieke eisen volgens veldwerkprotocol ‘’bemonstering PFAS-verbindingen in grond- en grondwater’’ vastgesteld door expertisecentrum PFAS (juli 2019).
Laboratoriumonderzoek
Het laboratoriumonderzoek wordt uitgevoerd door laboratoria die zijn geaccrediteerd op basis van de criteria in NEN-EN-ISO/IEC 17025:2000 en op basis van AS3000. Op de analysecertificaten wordt aangegeven welke laboratoriumverrichtingen onder de genoemde accreditaties zijn uitgevoerd.
Toetsingskader
Om de mate waarin sprake is van bodemverontreiniging te kunnen beoordelen, worden de analyseresultaten van de grond- en/of grondwatermonsters getoetst aan het landelijke toetsingskader.
Voor de beoordeling van de analyseresultaten van de grond- en grondwatermonsters wordt gebruik gemaakt van de achtergrondwaarden grond zoals opgenomen in de Regeling bodemkwaliteit en de streefwaarden grondwater en interventiewaarden grond en grondwater zoals opgenomen in de Circulaire bodemsanering. In onderstaande tabel wordt de betekenis van deze referentiewaarden en de daarbij gehanteerde terminologie toegelicht.
De index geeft aan op welk niveau het monster verontreinigd is tussen de streefwaarde of achtergrondwaarde (index = 0) en de interventiewaarde (index = 1). De tussenwaarde is het gemiddelde van de streef- of achtergrondwaarde en de interventiewaarde (index = 0,5). Dit is geen wettelijke norm maar deze waarde wordt gehanteerd als trigger om te bepalen of verder bodemonderzoek noodzakelijk is om tot een conclusie te komen.
Normen voor beoordeling bodemverontreiniging | ||||
Norm | Afkorting | Betekenis | Index | Terminologie bij overschrijding |
Grond | ||||
Achtergrondwaarde | A | Waarde van de relatief onbelaste bodem (schone grond) | 0 | Licht verhoogd / verontreinigd |
Tussenwaarde | T | ‘Trigger’ voor nader onderzoek | 0,5 | Matig verhoogd / verontreinigd |
Interventiewaarde | I | Waarde waarboven de functionele eigenschappen van de bodem ernstig bedreigd worden | 1 | Sterk verhoogd / verontreinigd |
Grondwater | ||||
Streefwaarde | S | Waarde van de relatief onbelaste bodem (schone grond) | 0 | Licht verhoogd / verontreinigd |
Tussenwaarde | T | ‘Trigger’ voor nader onderzoek | 0,5 | Matig verhoogd / verontreinigd |
Interventiewaarde | I | Waarde waarboven de functionele eigenschappen van de bodem ernstig bedreigd worden | 1 | Sterk verhoogd / verontreinigd |
De normen voor grond gelden voor een zogenaamde standaardbodem, gedefinieerd als grond met 25% lutum (fractie <2 μm) en 10% organische stof. Voor toetsing aan de normen worden de gemeten gehalten omgerekend naar een gestandaardiseerd gehalte (GSSD) op basis van de gehalten lutum en organische stof in het monster.
Asbest
Voor asbest is een interventiewaarde vastgesteld van 100 mg/kg d.s. De restconcentratienorm (hergebruikswaarde) voor bouwstoffen is gelijk gesteld aan de interventiewaarde.
Asbest wordt ingedeeld in twee hoofdtypen: serpentijn en amfibool. Het laatstgenoemde type levert aanmerkelijk meer risico’s op voor de mens en krijgt daarom een weegfactor van 10 in het te toetsen gehalte. Het gewogen gehalte asbest in grond wordt als volgt bepaald:
gewogen gehalte asbest = gehalte serpentijnasbest + (10 * gehalte amfiboolasbest)
Toetsing noodzaak bodemsanering
Uiteindelijk dient milieukundig bodemonderzoek uitsluitsel te geven of in de gegeven situatie een bodemsanering noodzakelijk is. In 1987 is de saneringsparagraaf van de Wet bodembescherming (Wbb) van kracht geworden. Dit jaartal is sindsdien maatgevend voor de vraag of een bodemverontreiniging als ‘historisch’ (ontstaan vóór 1987) of als ‘nieuw’ (ontstaan ná 1987) moet worden beschouwd.
Bodemverontreiniging ontstaan ná 1987
Als de bodemverontreiniging is ontstaan na 1 januari 1987 dan is conform de Wet bodembescherming sprake van een verontreiniging die valt onder de zorgplicht (art. 13 Wbb). De veroorzaker is verplicht de verontreiniging en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Er moet dus zo spoedig mogelijk een bodemsanering worden uitgevoerd, ongeacht de omvang en risico’s van de verontreiniging.
Bodemverontreiniging ontstaan vóór 1987
Of een bodemsanering noodzakelijk is voor een verontreiniging die is ontstaan vóór 1987 wordt bepaald door de ‘ernst’ van de verontreiniging. Er is sprake van een ‘geval van ernstige bodemverontreiniging’ als in een bodemvolume van minimaal 25 m³ in de grond en/of 100 m³ in het grondwater het gemiddelde gehalte van een verontreinigende stof groter is dan de interventiewaarde voor grond respectievelijk grondwater.
In enkele specifieke situaties kan bij gehalten onder de interventiewaarden ook sprake zijn van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Dit geldt voor de zogenaamde gevoelige functies:
- moestuin/volkstuin;
- plaatsen waar vluchtige verbindingen aanwezig zijn in het grondwater in combinatie met hoge grondwaterstanden en/of in de onverzadigde bodem onder bebouwing;
- plaatsen waar sprake is van gewasconsumptie en waar een verontreiniging met PCB in de contactzone aanwezig is.
Een geval van bodemverontreiniging wordt gedefinieerd als een verontreinigd grondgebied, waarbij de geconstateerde verontreinigingen een technische, organisatorische en ruimtelijke samenhang vertonen. Aan elk van deze drie criteria moet worden voldaan om te spreken van één geval van bodemverontreiniging.
Als sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging is het volgens de Wbb noodzakelijk om een bodemsanering uit te voeren.
Of een geval van ernstige bodemverontreiniging met spoed moet worden gesaneerd is afhankelijk van de risico’s. Hiertoe moet een risicobeoordeling worden uitgevoerd waarbij de humane, ecologische en verspreidingsrisico’s worden vastgesteld. Als sprake is van onaanvaardbare risico’s moet de sanering met spoed worden uitgevoerd. Dat wil zeggen dat het bevoegd gezag kan afdwingen om voor een bepaalde datum te starten met de bodemsanering. Eventueel kunnen ook tijdelijke beveiligingsmaatregelen worden getroffen om de risico’s te beheersen.
Wanneer géén sprake is van onaanvaardbare risico’s – hetgeen in de meeste situaties het geval is – dan kan de bodemsanering worden uitgevoerd op een natuurlijk moment, bijvoorbeeld bij herinrichting. Zolang er geen handelingen in de verontreinigde bodem plaatsvinden, hoeft een bodemsanering ook niet te worden uitgevoerd. Als er geen sprake is van een spoedeisende bodemsanering, dan kan de bodemsanering ook beperkt blijven tot het deel waar bodemroerende werkzaamheden plaatsvinden (deelsanering).
Asbest
Indien een bodemverontreiniging met asbest is ontstaan na 1993 (opname zorgplichtartikel in de Wet bodembescherming) dient een bodemverontreiniging in principe, ongeacht omvang en risico’s te worden gesaneerd.
Indien een bodemverontreiniging met asbest is ontstaan vóór 1993 (‘historische verontreiniging’) wordt de saneringsnoodzaak en -spoedeisendheid volgens het Milieuhygiënisch Saneringscriterium, protocol asbest uit de Circulaire bodemsanering bepaald. Voor asbest geldt dat, ongeacht de omvang, er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging als de interventiewaarde van 100 mg/kg d.s. (gewogen) wordt overschreden.
Als sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, dient op basis van het protocol asbest te worden bepaald of een bodemsanering met spoed moet worden uitgevoerd. Daarbij wordt gekeken in hoeverre de verontreiniging met asbest op de betreffende locatie tot blootstelling aan mensen kan leiden.
Asbest zit naast in de bodem ook vaak in puin dat bijvoorbeeld als halfverharding of als fundatielaag onder verharding is aangebracht of dat gebruikt is voor het dempen van kelders, watergangen ect. De Wet bodembescherming (Wbb) is niet van toepassing op puinlagen waarin de fractie aan bodemvreemd materiaal groter is dan 50%. De hergebruiksnorm voor asbest in puin is echter wel gelijk aan de interventiewaarde voor grond, 100 mg/kg d.s. (gewogen).
Wanneer met asbest verontreinigd puin is toegepast in een weg, dan is het Besluit asbestwegen milieubeheer van toepassing. Onder een weg wordt hier verstaan: een weg, een pad of een erf, alsmede andere grond die bestemd is om door rij en ander verkeer gebruikt te worden. Het is sinds 2000 verboden om een asbesthoudende weg voorhanden te hebben. Wanneer er meer dan 100 mg/kg d.s. asbest (gewogen) in een weg aanwezig is, is de eigenaar verplicht een melding te doen bij het Ministerie Infrastructuur en Milieu (I&M) en maatregelen te nemen die strekken tot het tegengaan van blootstelling van gebruikers van die weg aan asbest. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) ziet toe op de handhaving van het Besluit asbestwegen milieubeheer.
Melding bodemsanering
Conform art. 28 Wbb moet degene die de bodem wil gaan saneren of werkzaamheden wil gaan verrichten waardoor de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, hiervan melding doen bij het bevoegd gezag.
Het bevoegd gezag Wbb stelt op basis van de ingediende bodemonderzoeken in een beschikking vast of sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging en – als dit het geval is – of de verontreiniging met spoed moet worden gesaneerd. Als sprake is van spoedeisendheid, dan stelt het bevoegd gezag in de beschikking tevens de termijn vast waarbinnen met de sanering moet worden begonnen.
Daarnaast stelt het bevoegd gezag Wbb in een beschikking vast dat wordt ingestemd met het ingediende saneringsplan. Deze procedure vergt normaal gesproken 15 weken.
Een bodemsanering kan ook worden gemeld door middel van een melding op basis van het Besluit Uniforme Saneringen: een BUS-melding. Deze procedure duurt 5 weken of in specifieke gevallen 5 werkdagen. In een BUS-melding kan worden gekozen uit een aantal standaarddoelstellingen en -aanpakken voor de bodemsanering.
Hergebruik grond en baggerspecie
Hiervoor is het traject toegelicht dat bepaalt of op een locatie een bodemverontreiniging aanwezig is waarvoor een bodemsanering noodzakelijk is. Dat is aan de orde als de bodem ‘ernstig’ verontreinigd is. De bodem in Nederland is op de meeste plekken echter niet of licht verontreinigd. In deze paragraaf wordt ingegaan op het wettelijke kader voor hergebruik van deze grond en het hergebruik van baggerspecie (vrijgekomen waterbodem).
Het hergebruik van grond en baggerspecie is geregeld in het Besluit Bodemkwaliteit. Dit besluit streeft naar een balans tussen het zoveel mogelijk hergebruiken van licht verontreinigde grond en baggerspecie enerzijds en het niet verder verslechteren van de bodemkwaliteit anderzijds. Het uitgangspunt daarbij is het stand-still beginsel: grond en baggerspecie mag alleen worden toegepast op locaties met een vergelijkbare of slechtere bodemkwaliteit. Het gaat alleen over de diffuse bodemkwaliteit: lokale verontreinigingen veroorzaakt door puntbronnen vallen onder de reikwijdte van het hiervoor behandelde saneringsbeleid.
In de onderstaande figuur zijn de verschillende toepassingsmogelijkheden schematisch weergegeven.

Gemeenten en Waterschappen hebben de mogelijkheid om voor hun beheergebied generiek beleid te volgen of gebiedsspecifiek beleid vast te stellen.
Toepassen op de landbodem
Centraal staan de bodemkwaliteitskaart (en de bodemfunctiekaart) die elke gemeente voor haar grondgebied moet vaststellen. Op de bodemkwaliteitskaart is het grondgebied van de gemeente in zones verdeeld op basis van de gemiddelde diffuse bodemkwaliteit, vaak gerelateerd aan de ontstaansgeschiedenis en het historisch bodemgebruik. De bodemkwaliteit van elke zone wordt ingedeeld in een klasse voor de bovengrond en de ondergrond. Deze klassen kunnen gebaseerd zijn op het zogenaamde generieke kader (klasse achtergrondwaarde, klasse wonen, klasse industrie) of op gebiedsspecifiek kader (lokale maximale waarden).
In de onderstaande figuur zijn de normen en kwaliteitsklassen van het generieke kader weergegeven.

De gemeente stelt in een Nota bodembeheer de regels op voor grondverzet op basis van de bodemkwaliteitskaart. Wanneer door de gemeente is gekozen voor het gebiedsspecifieke kader, geldt als uitgangspunt dat grond die vrijkomt uit een bepaalde zone mag worden toegepast in dezelfde zone of in een andere zone met een vergelijkbare of slechtere bodemkwaliteit. Als gekozen is voor het generieke kader, dan wordt behalve naar de bodemkwaliteit van de ontvangende zone ook naar de bodemfunctie daarvan gekeken. De strengste van de twee bepaalt of toepassing toegestaan is. Dit is weergegeven in de onderstaande figuur.

Vaak dient voor toepassing van grond een partijkeuring te worden uitgevoerd. Een partijkeuring (vaak AP04-keuring genoemd) is een onderzoek naar de gemiddelde kwaliteit van een partij grond volgens nauw gedefinieerde eisen.
Toepassing in oppervlaktewater
Ook voor toepassing in oppervlaktewater is generiek of gebiedsspecifiek beleid mogelijk. Bij toepassingen in oppervlaktewater wordt niet getoetst aan de functie, maar alleen aan de kwaliteit van de ontvangende waterbodem.
In de onderstaand figuur zijn de normen en kwaliteitsklassen voor toepassing in oppervlaktewater weergegeven.

In het generieke kader gelden op basis van deze klasse-indeling de volgende toepassingsmogelijkheden:

In het gebiedsspecifieke kader moet de kwaliteit van de toe te passen grond of baggerspecie voldoen aan de vastgestelde Lokale Maximale Waarden voor de waterbodem.
Voor het toepassen van baggerspecie dient een waterbodemonderzoek te zijn uitgevoerd. Een waterbodemonderzoek volgens NEN 5720 geldt als een milieuhygiënische verklaring (zoals een partijkeuring voor grond). Ook dient de kwaliteit van de ontvangende waterbodem inzichtelijk te zijn.
Verspreiden in oppervlaktewater
Al van oudsher geldt voor het verspreiden van baggerspecie over aangrenzende percelen een bijzonder kader met acceptatieplicht voor de aangelanden op basis van de Keur van waterschappen. Het Besluit bodemkwaliteit heeft dit bijzondere kader in stand gehouden.
In de normstelling voor het verspreiden van baggerspecie over aangrenzende percelen is rekening gehouden met de landbouwfunctie die deze percelen vaak hebben. De bovengrens voor de kwaliteit van baggerspecie die mag worden verspreid is gebaseerd op de zogenaamde msPAF toets (msPAF = meer stoffen Potentieel Aangetaste Fractie van lagere organismen). Daarnaast mag de kwaliteit van de baggerspecie de Interventiewaarden voor droge bodems niet overschrijden. De msPAF toets is een methode om ecologische risico’s te bepalen, waarbij rekening wordt gehouden met de milieu effecten van meerdere stoffen tegelijk.

Voor het verspreiden van baggerspecie op het aangrenzende perceel zijn de volgende voorwaarden van toepassing:
- voor onderhoudsspecie waarvan de kwaliteit voldoet aan de Maximale Waarden voor verspreiden van baggerspecie over het aangrenzende perceel geldt de ontvangstplicht;
- de baggerspecie mag tot aan de perceelsgrens worden verspreid;
- er hoeft niet getoetst te worden aan de kwaliteit van de ontvangende bodem;
- de verspreiding over aangrenzende percelen hoeft niet te worden gemeld;
- voor geen enkele parameters wordt de interventiewaarde voor landbodem overschreden;
- voor geen enkele individuele parameter wordt de maximale waarde verspreiden overschreden (individuele toetsing);
- de msPAF metalen (sommatie) en msPAF organische parameters (sommatie) voldoen aan de maximale waarde verspreiden.
Verondiepen plassen
Indien de toepassing van grond en baggerspecie plaatsvindt in een regionaal water, dient ter beoordeling van de risico’s op eutrofiëring tevens te worden getoetst aan het gehalte aan fosfor, eventueel aangevuld met het beoordelen van de P/Fe-ratio. Deze aanvullende beoordeling volgt uit de Beleidsregels verondiepen van waterplassen. Deze beleidsregels beperken zich tot handelingen voor zover deze als ‘grootschalige bodemtoepassing’ plaatsvinden bij het verondiepen van plassen ten behoeve van het bevorderen van de natuurwaarden of met het oog op de doelstellingen van artikel 4 uit de Kaderrichtlijn Water. In onderstaand overzicht is de P/Fe-ratio nader verklaard.

PFAS
PFAS is een verzamelnaam voor verschillende per- en polyfluoralkylstoffen. Deze groep chemische stoffen is door mensen gemaakt en komt van nature niet voor in het milieu. Naast een aantal positieve gebruikseigenschappen hebben PFAS ook negatieve milieueigenschappen, namelijk dat ze persistent, mobiel en nauwelijks biologisch afbreekbaar zijn. Van sommige PFAS is al aangetoond dat ze toxisch zijn.
Sinds 2019 is door het Ministerie Infrastructuur en Waterstaat een Handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie opgesteld. Daarin zijn toepassingswaarden vastgelegd waaraan grond en baggerspecie moeten voldoen wanneer deze wordt toegepast. Het uitgangspunt daarbij is dat de bodemkwaliteit niet verslechterd (stand-still).